HET VLEESCH IN HET BROOD, DE KAAS IN HET GRAS

Gert-Jan C. Lokhorst

1980

G.J.C. Lokhorst. Het vleesch in het brood, de kaas in het gras: honderd jaar na de dood van Gerrit Jan Mulder. NRC Handelsblad, Cultureel Supplement, p. 8, April 25, 1980. ISSN 0002-5259.

In het midden van de vorige eeuw was Gerrit Jan Mulder Nederlands belangrijkste wetenschapsbeoefenaar. Hij was de ontdekker van de eiwitten; maar zijn grootste faam kreeg hij door een felle controverse met de grote Duitse scheikundige Justus von Liebig. Deze controverse eindigde met zijn nederlaag en schaadde zijn reputatie voorgoed. Deze maand is het honderd jaar geleden dat Mulder overleed. Het rusteloze leven van een vergeten beroemdheid.

Herr baron Von Liebig (1803-1873), de `vader van de Duitse scheikunde', was een agressief en heetgebakerd man. Al in zijn jeugd belandde hij door een gevecht tussen twee jeugdbenden eens drie dagen in de gevangenis. Toen hij bij deze gelegenheid werd ondervraagd `plaatste hij allerhande grove beledigingen aan het adres van het gezag en sloeg hij niet alleen politie-officier Schramm, maar zelfs raadsman Heim de hoed van het hoofd'. Naarmate Liebig ouder werd maakte hij zich meer vijanden, want hij was een scheikundige die--zoals zijn biograaf, Volhard, schreef,--`op een ongezouten manier kritiek leverde, ervan hield de meest drastische vergelijkingen te gebruiken, maar al te vaak zijn hartstocht de vrije loop liet en meer dan nodig kwetste. Maar', zo vervolgde Volhard, `al zijn tegenstanders bij elkaar hebben niet zoveel hoon, woede en haat opgebracht als Mulder.'

Wie was deze Mulder?

Prikkelbaar

Tot 1834 wees niets erop dat de op 27 december 1802 in Utrecht geboren Gerrit Jan Mulder scheikundige zou worden. Zijn vader, grootvader en ooms waren allen chirurg, en zijn hele opvoeding was dan ook op dit, in die tijd zuiver praktische, vak gericht. Gerrits eerste speelgoed bestond uit menselijke beenderen, al op zijn zevende kon hij een anatomie-leerboek uit zijn hoofd opzeggen en hij was nog maar acht toen hij, staande op een stoof, zijn eerste aderlating verrichtte.

Als kind viel Mulder op door zijn rusteloze activiteit, die nog werd aangewakkerd door zijn nieuwsgierigheid. Waartoe deze combinatie soms leidde blijkt uit Mulders autobiografie, de Levensschets (1881): uitvoerig vertelt hij daarin hoe hij `gedreven door een onweerstaanbare behoefte, te zien, hoe de inwendige huishouding van het organismus was' op zijn tiende met zijn handen een lijk van een kerkhof opgroef en het, tot de trots van zijn vader, in zijn slaapkamer ontleedde, `niettegenstaande het in het volste bederf was overgegaan'.

Hier kwam nog een chronische slapeloosheid bij, die steeds erger werd naarmate hij ouder werd en soms ontstellende vormen aannam. `Perioden van slapeloosheid overvielen mij dikwerf zonder bekende redenen, perioden, die soms 20-30 etmalen duurden, en eenmaal bereikte eene de ontzettende hoogte van 74 etmalen, waarin ik niet ééne seconde geheel absent was.' Na zijn derde jaar sliep hij nooit meer dan vier uur per nacht. Hierdoor kreeg hij een prikkelbaar, driftig en opvliegend karakter, en zo werd de basis van zijn latere heftigheid in de omgang met anderen al vroeg gelegd.

Na de lagere school te hebben bezocht moest Gerrit zijn vader helpen in de praktische chirurgie, een wansmakelijk bedrijf waarin hij zich van jaar tot jaar ellendiger voelde. Een lichtstraal kwam in zijn duister bestaan toen hij lijken mocht gaan prepareren voor een lector in de verloskunde; zijn vaardigheid trok de aandacht van twee professoren, en zij slaagden erin om de vader ervan te overtuigen dat zijn zoon een academische opleiding moest volgen in plaats van chirurgijn te worden. De verbazing van de goede man zal groot geweest zijn toen zijn zoon reageerde met de woorden: `Thans zijn mijne beste jaren voorbij om een knap man te worden; ik dank u dus voor het aanbod'; maar in 1819 werd de jonge Mulder toch ingeschreven als student in de medicijnen aan de Utrechtse universiteit.

Tijdens zijn studie had hij nog geen enkele voorkeur voor de scheikunde. Integendeel zelfs; de scheikunde interesseerde hem het minst en kostte hem de meeste moeite. Zijn vader vroeg hem dan ook al snel alleen naar de chemie, en ten einde raad nam hij het radicale besluit een heel leerboek van buiten te leren. Na zes jaar promoveerde hij tot doctor in de medicijnen en tot doctor in de farmacie.

Na zijn studie vestigde Mulder zich als arts te Amsterdam. Hij schreef er, geintrigeerd door de stank der grachten, een verhandeling Over de wateren en de lucht van Amsterdam (1826), maar het beviel hem er niet en al na zeven maanden vertrok hij naar Rotterdam, waar hem het lectoraat in de fysica was aangeboden door het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte.

Over gebrek aan bezigheden had hij in Rotterdam niet te klagen. Hij was een gezien man en het duurde niet lang, of hij gaf aan de nieuwe Geneeskundige School les in niet minder dan tien vakken--terwijl hij daarnaast nog een grote praktijk had (waartoe o.a. de dichter Tollens behoorde) en lessen in de plantkunde gaf aan apothekersleerlingen. Aan de Geneeskundige School stichtte hij het eerste redelijk ingerichte chemische laboratorium in Nederland; maar al werkte hij nooit minder dan twintig uur per dag, hij hield geen tijd over om er zelf onderzoekingen te doen.

Het zal wel niemand verwonderen dat Mulder een dergelijk ingespannen leven niet lang kon volhouden. Volkomen overwerkt stortte hij in 1833 in. Zware duizelingen, hoofdpijn en neusbloedingen beletten hem lange tijd iedere inspanning: `Ik wachtte mijn dood door eene beroerte of wel na krankzinnigheid af.'

Hij herstelde, maar er kon geen sprake meer van zijn om de inspannende medische praktijk weer op te vatten. Noodgedwongen keek hij uit naar een ander vak en zo viel zijn oog op de scheikunde, een wetenschap waarvoor hij nog steeds geen bijzondere voorliefde had, maar die hem voor een medicus het meest bereikbaar leek. Zo werd Mulder in 1834 dan eindelijk scheikundige.

Herfstdraden

Mulders prestaties op scheikundig gebied zijn des te bewonderenswaardiger als men bedenkt dat hij een autodidakt was. Het meest leerde hij nog van de beroemde Berzelius (1779-1848) te Stockholm, met wie hij in 1833 een steeds vriendschappelijker wordende briefwisseling begon. Ook trad hij in correspondentie met Faraday en Liebig.

Mulders scheikundige carrière begon zeer voorspoedig. Al in 1835 begon hij de serie onderzoekingen die hem leidde tot de ontdekking van de belangrijkste en ingewikkeldste stof in de levende natuur, de eiwitten.

Hij onderzocht de meest uiteenlopende organische materialen, zoals zijde, herfstdraden, eetbare vogelnestjes uit Japan, vlees, tarwe, kippeëieren en bloed. Al deze substanties bleken voor het grootste gedeelte te bestaan uit `eiwitagtige ligchamen' met vrijwel identieke samenstellingen; Mulders conclusie was dat deze `eiwitstoffen' dwars door het hele planten- en dierenrijk heen één grote groep verwante verbindingen vormen. Hij drukte dit zelf uit met de woorden: `Zooveel is zeker, dat ik het eerst heb aangetoond, dat het vleesch in het brood aanwezig is en de kaas in het gras.' Mulders opvattingen over de eenheid van de dierlijke en de plantaardige eiwitten werden door overgenomen door Liebig in Die Thierchemie (1842), waarin hij de tegenwoordig zo bekende indeling van de levende natuur in koolhydraten, vetten en eiwitten gaf.

Tot zover waren Mulders resultaten geheel juist. Hij gaf echter een onjuiste verklaring voor de verwantschap van de eiwitten. Tegenwoordig weten we dat alle eiwitten zijn opgebouwd uit dezelfde twintig bouwsteentjes, de aminozuren; Mulder dacht echter dat de verwantschap het gevolg was van een onderliggende stof, die aan ieder eiwit ten grondslag zou liggen en die hij in zuivere vorm geisoleerd dacht te hebben. Deze `wortelstof', die zou zijn opgebouwd uit uit koolstof, waterstof, stikstof en zuurstof, zou in verschillende combinaties verbonden met zwavel en fosfor de verschillende eiwitten vormen. Zo zou caseine (kaas-eiwit) bestaan uit tien eenheden `wortelstof' en één eenheid zwavel. Berzelius bedacht voor deze fundamentele stof vanwege zijn belangrijkheid in de levende natuur de naam `proteine' (van het Griekse `protos', d.i. eerste, belangrijkste). Oorspronkelijk hadden de woorden `eiwit' en `proteine' dus een radikaal verschillende betekenis. Het woord `eiwit' had (net zoals tegenwoordig `eigeel') alleen betrekking op eieren, terwijl het proteine de `grootste gemene deler' was van de verschillende verbindingen die op het wit van eieren leken. Deze verbindingen werden in Mulders tijd `proteine-stoffen' of `proteiden' genoemd; pas later, toen de proteine-theorie achterhaald was, gingen de eiwit-achtige stoffen zèlf proteinen heten. Het Nederlandse woord `eiwit' heeft tegenwoordig dezelfde ruime betekenis gekregen als het officiële woord `proteine'.

Mulder was weer volkomen hersteld van zijn instorting en vertoonde weer een rusteloze aktiviteit. In hetzelfde jaar waarin hij de proteine-theorie opstelde, 1838, ontdekte hij ook dat de stimulerende verbindingen in koffie en thee, caffeine en theine, identiek zijn. In 1840 verliet hij Rotterdam, een stad die hem vanwege de `koopmansgeest' en het `Amerikaansche element' overigens nooit was bevallen, en keerde hij in zijn geliefde Utrecht terug, waar hij op aanbeveling van Berzelius, Faraday en Liebig tot hoogleraar in de scheikunde was benoemd. Door zijn onderwijskundige inspanningen in Utrecht werd hij de grondlegger van het hele Nederlandse scheikunde-onderwijs. Het laboratorium dat hij in Leeuwenberghs Gasthuis aan de Maliebrug stichtte was het enige goede in Nederland en kon met de beste buitenlandse wedijveren.

Hij publiceerde tal van werken, zijn lessen werden druk bezocht, en telkens wanneer hij daartoe aanleiding vond zette hij zijn opvattingen omtrent onderwijskundige of maatschappelijke vraagstukken in pakkende verhandelingen of redevoeringen uiteen. Zo werd hij één van Utrechts meest populaire mannen, waartoe de stichting van allerlei verenigingen van maatschappelijk belang--hij was één der oprichters van de Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst--niet weinig bijdroeg. Ook in het buitenland bereikte hij in deze periode het toppunt van zijn beroemdheid, hetgeen wel wordt gedemonstreerd door het feit dat een boek als de zesdelige Proeve eener algemeene physiologische scheikunde (1843-1850) niet alleen tweemaal in het Duits, maar ook in het destijds wetenschappelijk minder belangrijke Engels werd vertaald.

Uitbarsting

De affaire die Mulder zijn grootste bekendheid gaf, zou tevens zijn ondergang betekenen. Aan het begin van de jaren veertig bevond hij zich in een moeilijke positie. Liebig en Berzelius, die eerst zeer bevriend waren geweest, waren door een meningsverschil over de samenstelling van de gal bittere vijanden geworden. Hun goede kennissen werden hierdoor eigenlijk gedwongen voor één van beiden te kiezen.

De uitbarsting kwam in 1846, toen Liebig, die aanvankelijk een aanhanger van de proteine-theorie was geweest, in een nootje in zijn tijdschrift, de Annalen, de onschuldige vraag stelde of Mulder eens `regt uitvoerig wilde vermelden, op welke wijze hij het Proteine verkregen had', daar in zijn laboratorium op de voorgeschreven wijze geen zwavelvrij produkt verkregen was. Mulder wond zich hier bijzonder over op en antwoordde met een brochure De vraag van Liebig aan de Zeedelijkheid en de Wetenschap getoetst (1846), waarin hij zijn verontwaardiging in zeer felle bewoordingen uitte en Liebig op een ruwe manier aanviel. Hij noemde hem `ziekelijk gevoelig' en stelde hem aan de kaak in passages als: `Er is sedert jaren eene regtbank te Giessen opgerigt, waarvan Liebig de aanklager, de getuige, de officier van justitie, de advocaat, de regters is, eene regtbank waarvoor de zaken snel worden afgedaan, waarvoor nooit genade, nooit regtvaardigheid te verlangen is; eene regtbank vanwaar de edelste onschuld nooit wordt weggezonden zonder geeselen en brandmerken; Liebig is al wederom de beul, die van het geeselen en brandmerken nooit moede wordt. Waarheid, roept hij uit en geeselt maar voort, waarheid! met de roede rondslaande, waarheid! roept hij nogmaals terwijl hij het brandijzer regt gloeijend stookt, waarheid! eindelijk, wanneer hij het drukt op het voorhoofd van Scheikundigen van deze tijd en hij zich verlustigt in den damp, die ervan opstijgt.'

Mulders brochure baarde alom veel opzien. Berzelius en anderen die zich door Liebig verongelijkt achtten betuigden hun instemming; zij wilden zelfs een genootschap oprichten contra in-Justum Von Liebig, met Mulder als president. `Liebig zal zijn hoofd niet meer met ere kunnen opheffen, hij is gesneuveld', schreef Berzelius.

Aanvankelijk hield Liebig zich inderdaad stil. Maar in het volgende jaar verscheen er een rustige publicatie van Fleitmann, waarin hij aantoonde dat het niet mogelijk is om met Mulders recept een zwavelvrije fractie uit de eiwitten te isoleren. Hiermee was de proteine-theorie, die immers leerde dat het proteine geen zwavel bevat, definitief weerlegd.

Nu zag Liebig zijn kans schoon. Vóórdat Mulder zijn brochure publiceerde had Liebig hem gewaarschuwd dat hij hem `in een afgrond zou storten'; nu voerde hij zijn bedreiging uit door in de Annalen compromitterende citaten uit brieven van Mulder te geven en hem te veroordelen als een `dilettant'. Het was echter, alsof Liebig zich zelf voor zijn artikel schaamde, want het was niet gepagineerd en voorzien van een speciaal onderschrift dat erop wees dat het niet de bedoeling was om het mee in te binden; het is dan ook bijna spoorloos verdwenen.

Mulder had een grote nederlaag geleden. In het vervolg bleef hij Liebig steeds bestrijden; maar hij moest met lede ogen toezien hoe deze hem juist op de gebieden waarop hij hem was voorgegaan overvleugelde en hoe hij tenslotte, volgens Mulder `dronken van geld- en eerzucht', Duitslands beslissende autoriteit in de scheikunde werd.

Zijn aandacht dwaalde van de scheikunde af naar onderwijs en politiek. Hij was een fel tegenstander van Thorbecke en probeerde als voorzitter van de vereniging `Koning en Vaderland' de zogenaamde `Aprilbeweging' tot een goed eind te brengen. Maar ook de Aprilbeweging mislukte en `naar hart en hoofd gekraakt' diende hij in 1854 een verzoek om ontslag in, dat hem werd geweigerd. Ondertussen werd zijn karakter steeds moeilijker. Oud-leerlingen en vrienden met wie hij jarenlang had samengewerkt werden plotseling verstoten en als vijanden bestreden; door zijn rusteloosheid en heftigheid raakte hij geheel vervreemd van zijn vrouw en kinderen en in 1860 verhuisde zij met zijn dochters naar Renkum.

Spijt

Na een paar jaar verlof hervatte Mulder zijn onderwijs in 1857. Zijn laatste grote publicatie was één lange bestrijding van Liebigs standaardwerk Die Agrikulturchemie. Het was de Scheikunde der bouwbare aarde (1860), waarvan hij de 1200 bladzijden in één jaar schreef. Het vormde eigenlijk een betere basis voor het verdere bodemchemische onderzoek dan Liebigs werk, maar het maakte weinig opgang. In 1868 nam Mulder zijn ontslag als hoogleraar. In het rustige dorpje Bennekom op de Veluwe bracht hij, zwak, somber en geheel vereenzaamd, zijn laatste jaren door. Hoewel hij werd gekweld door slapeloosheid, hartkloppingen en zware hoofdpijnen, schreef hij nog verscheidene brochures over het onderwijs en de positie van de arts voor de wet. Op het laatst blind geworden bleef hij nog uit zijn hoofd dicteren, totdat hij in 1880 uiteindelijk overleed, toevallig evenals Liebig, die hem zeven jaar eerder was voorgegaan, op 18 april.

Van alles wat hij in zijn leven had gedaan had hij van slechts één ding spijt gehad: dat hij ooit scheikundige was geworden. `Aan de eigentlijke chemie eerst begonnen op mijn 34ste jaar, en vooraf eigentlijk als medicus geleefd hebbende: hoe konden bij mij de resultaten zóó goed zijn, als wanneer ik in mijne jeugd speciaal daarvoor ware opgeleid? Als medicus gevoelde ik mij vaster in mijne stelling dan als chemist, en ik verberg het geenszins, dat ik als scheikundige veel minder op mijn plaats was in de maatschappij, dan ik was als geneesheer te Rotterdam. Aan de chemie heb ik veel te veel tijd gegeven.'

Bittere woorden, die ongetwijfeld niet terecht zijn. Heeft Moleschott, die zowel Liebig als Mulder persoonlijk kende, niet verklaard dat beide mannen wetenschappelijk volkomen gelijkwaardig en qua karakter geheel eender waren? Wat Liebig in Duitsland heeft gedaan deed Mulder bij ons; en ware het niet, dat geen van beiden ons de vergelijking in dank zou afnemen, dan konden we Mulder met recht de Nederlandse Von Liebig noemen.


Previous | Up | Next

gjclokhorst@gmail.com || July 17, 2015 || HTML 4.01 Strict